Beeldbepalers
Hoe primitiever en exotischer slaafgemaakte en inheemse mensen werden afgebeeld, hoe beschaafder de kolonisten erbij afstaken. Zo rechtvaardigden koloniale beelden over ‘de ander’ de Nederlandse beschavingsmissie. Uitbuiting en onderdrukking van die ander bleven grotendeels buiten beeld.
Van de zeventiende tot ver in de achttiende eeuw waren het vooral zeelieden, handelaren, kolonisten, bestuurders en soldaten die de koloniën met eigen ogen zagen. Aan het einde van de negentiende eeuw gingen meer mensen reizen. De snellere stoomschepen, kortere zeeroutes en groei van de welvaart wakkerden de reislust aan. Steeds meer zendelingen, missionarissen, wetenschappers en ook toeristen vertrokken vanuit de Rotterdamse haven op wereldreis. Nederlands-Indië was hun favoriete bestemming.
Zij keken hun westerse ogen uit en legden alles vast wat hen opviel in brieven, dagboeken en op foto’s. Ook namen ze gebruiksvoorwerpen mee terug. Als souvenir voor zichzelf, om weg te geven of uit vakmatige interesse. Zo kochten reders graag scheepsmodellen en kaarten. Militairen kwamen terug met krissen en speren, en artsen met inheemse medicijnen.
In Rotterdam ontstonden zo diverse verzamelingen met voorwerpen en foto’s uit alle delen van de Oost-Indische kolonie. Veel ervan was nogal lukraak bij elkaar gebracht, maar er werd ook systematisch verzameld: huisraad, kleding, jacht- en landbouwinstrumenten, religieuze en ceremoniële attributen. Met deze collecties wilden Rotterdammers kennis over verre landen en volken bij elkaar brengen en die kennis zichtbaar en bruikbaar maken voor anderen.
Daarom presenteerden zij hun verzamelingen in Rotterdamse kerken, musea en zelfs in de dierentuin, compleet met boodschap. Twee Rotterdamse verzamelingen waren zo bijzonder dat ze in 1883 werden geselecteerd voor de grote Internationale Koloniale en Uitvoerhandel Tentoonstelling in Amsterdam: de collectie van het Nederlandsch Zendelinggenootschap en die van privé-verzamelaar Elie van Rijckevorsel. De meeste stukken had hij gekocht tijdens een onderzoeksreis in Indonesië. Beide verzamelingen waren nog niet eerder aan het grote publiek getoond.
Het beeld van mensen in slavernij
De Rotterdamse marinecommandant Hendrik Huygens vertrok in 1849 naar Suriname en Curaçao. In zijn vrije tijd tekende hij graag. Van zijn werk in Suriname bleven enkele tientallen tekeningen bewaard. Huygens schetste lieflijke taferelen van moeders met kinderen en mannen die zich ontspanden. Op zijn tekeningen leek het wel of het alledaagse leven van slaafgemaakten idyllisch was. Dat is het overheersende beeld in de honderden tekeningen, prenten, diorama’s (kijkdozen) en schilderijen die in de loop der tijd over slavernij in Suriname zijn gemaakt. Wat ook opvalt, is dat slaafgemaakte mensen meestal alleen in een paar grove lijnen werden neergezet en nauwelijks een eigen gezicht kregen. Terwijl flora en fauna gedetailleerd en verfijnd in beeld werden gebracht. Kunsthistoricus Elmer Kolfin concludeert dat Afrikanen bijna altijd werden afgeschilderd als mensen die graag dansen en muziek maken, en passief hun lot ondergaan. Het zijn stereotypen die door de tijd meer en minder bewust doorwerkten.
Details uit plantagetekeningen, circa 1850 (Hendrik Huygens, Tropenmuseum en Rijksmuseum Amsterdam)
Details uit Slavendans, plantage Palmeneribo, Surinamerivier, 1707 (Dirk Valkenburg, Statens Museum for Kunst, Kopenhagen)
Geseling van een Samboe slavin, circa 1775 (in: Stedman, J.G., Narrative of a five years expedition against the revolted negroes of Suriname, original manuscript 1790, edited by R. Price and S. Price (Baltimore/London 1988))
De schilderijen van Dirk Valkenburg, boekhouder en kunstschilder op suikerplantage Palmeneribo, laten wél echte mensen zien. Op zijn schilderij van een ‘pree’ of dansritueel uit 1706 - 1708 zijn de slaafgemaakten natuurgetrouw afgebeeld, met eigen gezichtsuitdrukkingen en specifieke karaktertrekken. Hun gezichten staan ernstig. Misschien omdat ze via het ritueel contact zochten met hun voorouders en goden. Of misschien hadden ze heel wat anders aan hun hoofd. Op 19 juni 1707 kwamen de bewoners van plantage Palmeneribo in opstand tegen eigenaar Jonasz Witsen. Een van de weinige kolonisten die tekeningen maakte van geweld tegen mensen in slavernij was de Schotse officier Stedman. Zijn prenten komen terug in bijna alle boeken en tentoonstellingen over slavernij omdat er nauwelijks andere te vinden zijn.
De boodschap van missie, zending en de politiek
Invloedrijke boodschappers in de negentiende en twintigste eeuw waren de protestantse zending en de katholieke missie. Hun kerken trokken zich steeds meer het lot aan van de slaafgemaakten en misdeelden in de koloniën. Zij zonden zendelingen en missionarissen uit om ongelovigen te bekeren en ze te redden van een bestaan ‘in de duisternis en de schaduw des doods’. Wie zijn ‘leven van ontucht’ opgaf, kon als gelijkwaardig protestant of katholiek alle functies vervullen in kerk, zending en missie.
Op hun missie- en zendingsposten in verre landen combineerden de broeders en zusters van oudsher hun bekeringswerk met zogenoemd beschavingswerk, ofwel gezondheidszorg en onderwijs.
Religieuze verlichting en verheffing door beschaving waren ook de pijlers van de ethische politiek, die Nederland rond 1901 inzette. Niet langer werd Nederlands-Indië uitsluitend beschouwd als wingewest, een bron van rijkdom voor de koloniale bezetter. Ook het land zelf hoorde te profiteren van zijn natuurlijke rijkdommen en het werk van de lokale bevolking.
Volgens de beginselen van het ethische beleid was het een ‘eereschuld’ om de Indonesische bevolking te verheffen door onderwijs te geven en irrigatiewerken, riolering en (spoor)wegen aan te leggen. Zo werden ook zending en koloniale exploitatie verpakt als beschavingswerk. Dit werd ondersteund door een koloniale manier van kijken naar en afbeelden van inheemse bewoners. Deze bewoners werden in het algemeen afgebeeld als primitief en exotisch, alsof de tijd voor hen stil had gestaan. In die sfeer spraken de priesters en dominees in Nederland vanaf hun preekstoelen en kansels hun gelovigen toe over het dagelijkse leven in verre streken. En dat was ook de uitstraling van de etnografische (volkenkundige) collectie van het Nederlandsch Zendelinggenootschap in Rotterdam.
WIJ is een rotwoord, omdat het ZIJ uitsluit. Maar het kan ook verbinden tot WIJ Rotterdammers.
Exotisme in het Zendingshuis
Naar oud gebruik stuurden zendelingen vanuit hun standplaats etnografische voorwerpen naar het moederhuis in Rotterdam. De meeste objecten waren eenvoudige gebruiksvoorwerpen. Soms kregen ze van bekeerde inheemsen bijzondere rituele attributen. Met zo’n schenking wilden bekeerlingen laten zien dat ze ‘verlicht’ waren en hun eigen religieuze voorwerpen niet meer nodig hadden.
Het Zendingshuis en later ook de Zendingsschool aan de Rechter Rottekade gebruikten sinds 1861 de collectie in het onderwijs aan kwekelingen (leerling-zendelingen) en stalden de collectie ook uit voor de vrienden van het Nederlandsch Zendelinggenootschap.
Voor deze groep was dit vaak een eerste kennismaking met zogenaamde ‘exotische natuurvolken’. Daarnaast organiseerde het genootschap maandelijkse bidstonden, waarin brieven en reisverslagen van de zendelingen werden voorgelezen, bijvoorbeeld over bekeerde Molukkers die hun ‘afgodsbeelden’ hadden verbrand. Zo leerde protestants en katholiek Rotterdam de kolonie kennen als een gebied waar de bewoners hoognodig ‘gered’ moesten worden.
Groeten uit Java
Javaanse schoone, circa 1890 - 1910 (Kassian Céphas, Tropenmuseum)
Vanaf eind negentiende eeuw stuurden reizigers ansichtkaarten naar huis om de thuisblijvers een indruk te geven van het land, bijvoorbeeld van Nederlands-Indië. Daar schoten fotografen, zelf bijna altijd afkomstig uit Europa, de plaatjes die Europeanen verstuurden of in hun eigen fotoalbum plakten. Favoriet waren plaatjes van lieflijke landschappen, hindo-Javaanse oudheden, exotisch geklede vorsten en ambachtslieden. Stuk voor stuk hadden ze de gewenste sfeer van ‘oostersheid’. Op die manier maakten Nederlanders kennis met het inheemse leven zoals hun familieleden dat zagen.
Erg populair was de foto Javaanse schoone, gemaakt door de eerste Javaanse beroepsfotograaf, Kassian Céphas. Hij bewoog zich gemakkelijk in Europese en Indonesische kringen en kende de smaak van de koloniale elite. Naar de Javaanse normen van die tijd zou een vrouw zich frontaal zittend laten fotograferen. Haar blik zou iets neergeslagen zijn en haar handen zouden gevouwen in haar schoot liggen. Deze foto met de borsten iets naar voren en een licht accent op haar achterkant is gemodelleerd naar de Europese kledingmode van toen. Met deze afbeelding speelde Céphas in op de koloniale suggestie dat Javaanse vrouwen seksueel vrijer waren dan Europese. Mannen konden er hun fantasie op los laten en Europese vrouwen hoefden er geen aanstoot aan te nemen. De foto kon gewoon in het familiealbum. Maar Javaans was hij niet.
Niet Javaans en ook niet geschikt voor het familiealbum waren de naaktfoto’s die Céphas maakte en die onder de toonbank goed verkochten. Zowel de onschuldige, exotische schone, als de fatale, oosterse verleidster behoorden tot de gangbare stereotypen over Indonesische vrouwen. De populariteit van deze plaatjes vertelde meer over de Europese kopers dan over de vrouwen zelf. Wie zij waren deed er niet toe.
Nadere kennismaking
Ervaringen van zendelingen en missionarissen verschenen ook in veelgelezen tijdschriften, zoals Orgaan en De Katholieke Missiën. Hun verhalen stonden ook centraal tijdens protestantse zendingsdagen en katholieke missieweken. Dit soort activiteiten trok grote aantallen Rotterdammers uit verschillende sociale lagen en van alle leeftijden. Missie en zending bepaalden in hoge mate het beeld dat Rotterdammers van de bewoners van de koloniën kregen.
Een tweede plek waar Rotterdammers met inheemse volken kennis konden maken was de Rotterdamsche Diergaarde, die in 1857 was opgericht. De dierentuin liet niet alleen levende dieren zien, maar toonde ook de evolutionaire ontwikkelfasen van mineralen, planten en dieren en de culturele ontwikkeling van mensen. Door deze combinatie van natuurhistorie met cultuurhistorie konden bezoekers kennismaken met de fauna in Nederlands-Indië én met de leefwijzen van haar bewoners.
Er was een speciale zaal voor de snelgroeiende etnografische collectie, hoofdzakelijk bestaand uit schenkingen van particulieren. Die ruimte werd al snel te klein. Bovendien was de combinatie dier- en menskunde in de twintigste eeuw niet langer vanzelfsprekend. Toen de Diergaarde in 1940 verhuisde, werd de collectie dan ook als niet passend van de hand gedaan. Het Wereldmuseum, destijds nog het Museum voor Land- en Volkenkunde, kreeg de eerste keuze.
Mensen te kijk
Film van het Senegalese dorp bij de Nederlandse Nijverheids Tentoonstelling (Nenijto), 1928 (Polygoon Profilti, collectie Stadsarchief Rotterdam)
Bijna anderhalf miljoen bezoekers reisden in 1928 voor de Nederlandsche Nijverheidstentoonstelling (Nenijto) naar de polder Blijdorp. 1928 was het jaar van de Olympische Spelen in Amsterdam en Rotterdamse ondernemers hoopten mee te profiteren van de internationale gasten die Nederland bezochten. De Nenijto wilde voortbrengers en gebruikers, ofwel producenten en consumenten, de nieuwste ontwikkelingen laten zien in nijverheid, techniek en de kunsten. Om publiek te lokken werd de tentoonstelling opgeluisterd met een Lunapark dat als grootste pretpark van Europa werd aangeprezen, met kermisattracties, muziekuitvoeringen en ander vermaak. Deze marketingformule van wereld- en nijverheidstentoonstellingen was al in de negentiende eeuw populair geworden. Nenijto was het eerste, groots opgezette evenement in Nederland sinds de grote wereldtentoonstelling in 1883 in Amsterdam.
Een grote publiekstrekker was een nagebouwd Senegalees dorp waar zo’n honderd uit Senegal aangevoerde dorpelingen hun ‘dagelijkse leven’ tentoonstelden. Het ging hier niet om Senegalees vakmanschap, zoals bij de Marokkaanse souk elders op het terrein, maar om een kennismaking met een vreemde, lees ‘primitieve’ cultuur. De reacties waren onverbloemd. Journalisten van het Algemeen Handelsblad (4 juni 1928) en NRC (30 juni 1928) spraken over ‘negerjool’, kinderen met ‘apenoogen en zultlippen’ en ‘hobbezak-vrouwen’. De Senegalezen gaven bovendien blijk van ‘hun kennelijk primitieve kennis omtrent het begrip mijn en dijn’ bij het sprokkelen van brandhout in het Lunapark.
Er was ook een kritische noot. In de Rotterdamse sociaaldemocratische krant De Voorwaarts (van 19 juni 1928) typeerde een journalist het Senegalese dorp als een nieuwe variant op hoe blanken ‘het land der zwarten exploiteren’. Hij vond de vertoning ongepast. Tijdens de Eerste Wereldoorlog werden zwarte Afrikanen naar Europa gehaald om tegen Duitsland te vechten. Tien jaar later werden ze voor een miljoenenpubliek te kijk gezet.
Het Wereldmuseum
Het initiatief voor een volkenkundig museum kwam van de Rotterdamse elite van havenbaronnen en bestuurders. Aanleiding was de Internationale Koloniale en Uitvoerhandel Tentoonstelling, die in 1883 in Amsterdam 1,5 miljoen bezoekers had getrokken. In navolging hiervan zagen de initiatiefnemers een volkenkundig museum als ‘een instelling die in ene groote handelsstad als Rotterdam op den duur zeker groot nut zou kunnen stichten’. Nog in hetzelfde jaar opende het nieuwe Rotterdamse museum. Het museum was, na Leiden en Amsterdam, in Nederland het derde in zijn soort.
Er was direct iets te zien, want het Nederlandsch Zendelinggenootschap schonk zijn hele collectie. Elie van Rijckevorsel, een rijke en invloedrijke Rotterdamse verzamelaar van kunst en etnografica, doneerde zijn enorme batik- en wapenverzameling. Daarmee wilde hij onderstrepen dat ‘onze grootste belangen in Indië geconcentreerd zijn’.
Bij de uitbreiding van de collectie liet het museum zich in die eerste periode leiden door volkenkundige principes. De zalen, wanden en vitrinekasten stonden en hingen tjokvol, omdat bezoekers zo het best konden zien in welk ‘stadium van ontwikkeling’ andere volken zich bevonden. De westerse beschaving gold daarbij als maatstaf.
In de loop van de twintigste eeuw ontwikkelden antropologen nieuwe denkbeelden over de gelijkwaardigheid van samenlevingen, met eigen normen, waarden en gedragsregels. Evolutionaire ontwikkelingsstadia van verre volken vormden niet langer het uitgangspunt van tentoonstellingen. Maar het zou nog tot ver na de Tweede Wereldoorlog duren voordat het denken in ‘wij’ en ‘de ander’, en in een superieur Westen en een minderwaardig niet- Westen diepgaand ter discussie werd gesteld. Dat gebeurde lang nadat Indonesië in 1945 en Suriname in 1975 onafhankelijke republieken werden. De grote aantallen immigranten uit die landen die zich in Nederland vestigden werden destijds nog steeds gezien als ‘de ander.’
Koloniale stereotypen
In veel kastelen en herenhuizen hingen in de zeventiende en achttiende eeuw portretten van deftige bewoners met hun slaafgemaakte bediendes. Vaak ging het om welgestelde Europese families, die fortuin hadden gemaakt met koloniale handel en slavernij. In 1986 gebruikte de postmoderne kunstenaar Rob Scholte dit motief in zijn schilderij Utopia.
Dit werk is een persiflage op het beroemde schilderij Olympia van Édouard Manet uit 1863. Daarin krijgt een naaktmodel een bos bloemen aangereikt door een Afrikaanse bediende. Scholte gebruikt voor zijn compositie een houten ledenpop op een ligbank en een Noord- Amerikaanse bijzettafel in de vorm van een Afrikaanse bediende, een zogenaamde butler tray.
Utopia, 1986 (Rob Scholte, Museum Boijmans Van Beuningen)
Bijzettafel butler tray, circa 1920, Verenigde Staten (Wereldmuseum)
Verschillende uitvoeringen van butler trays zijn te vinden in de collectie Negrophilia van het Wereldmuseum. Negrophilia stelt het populaire westerse beeld van Afrikaanse, Indiaanse, Arabische en Aziatische culturen aan de kaak. Alledaagse voorwerpen laten de ingesleten, rolbevestigende beelden zien van Afrikaanse vrouwen met dikke lippen, grote borsten en ronde billen. Chinese mannen met een dunne staart, een hangsnor en een ondoorgrondelijke blik, Arabische figuren uit de duizend-en-één-nacht.
Wat Olympia, Utopia en Negrophilia met elkaar gemeen hebben, is dat ze de doorwerking van koloniale machtsverhoudingen, slavernij en racisme zichtbaar maken. De stereotypen zijn alom aanwezig in alledaagse gebruiksvoorwerpen en in de beeldende kunst, zowel vroeger als nu.
Wit over zwart
In het ter discussie stellen van de koloniale beeldvorming ging het Wereldmuseum in Rotterdam voorop. Het museum kocht in 1997 de collectie Negrophilia aan, die is samengesteld door de kunstenaars Rufus Collins en Felix de Rooy. In de jaren tachtig legden zij een enorme verzameling aan van ruim vijfduizend reclames en productverpakkingen, speelgoed en strips rond het thema westerse beeldvorming over Afrikaanse, Indiaanse en Aziatische culturen. Van wit over zwart kort gezegd. In het museumdepot vol authentieke en zeldzame niet-westerse voorwerpen staken de Negrophilia-objecten uit de populaire westerse cultuur vreemd af. Het ging de samenstellers niet om de afzonderlijke voorwerpen. Met het geheel lieten ze zien hoe de stereotiepe, koloniale beelden voortdurend doorwerkten in de eigentijdse, alledaagse cultuur.
Het museum wilde met deze aankoop onder de aandacht brengen dat nog steeds te vaak, ook in musea, oude stereotypen en vooroordelen worden herkauwd. De collectie Negrophilia markeerde voor museum en bezoekers een ommekeer. Duidelijk werd dat de manier waarop we ‘de ander’ voorstelden misschien wel meer over onszelf vertelde dan over ‘de ander’. Inmiddels stelt het museum zijn tentoonstellingsruimte ook nadrukkelijk open voor kunstenaars met een koloniaal en slavernijverleden en andere Rotterdammers met een migratiegeschiedenis.
Doordenkertje Moet je discriminerende, stereotiepe afbeeldingen vermijden omdat je anders het onderliggende racisme doorgeeft? Of kan het laten zien van stereotypen juist bijdragen aan de bewustwording van (ingesleten) racistische beeldvorming?