Rotterdam en het systeem van slavernij
In de koloniale tijd waren duizenden Rotterdammers direct en indirect verbonden met de trans-Atlantische slavenhandel en slavernij. Dat gold niet alleen voor reders, koopmannen en plantage-eigenaren, maar ook voor de arbeiders in de scheepsbouw, verwerkers en gebruikers van door slaafgemaakten verbouwde producten. Veel Rotterdammers hadden weet van de erbarmelijke leef- en werkomstandigheden van slaafgemaakten. Nieuw onderzoek maakt steeds duidelijker hoe heftig de slaafgemaakten zich hebben verzet tegen de onderdrukking en uitbuiting door Nederlandse slavenhouders en opzichters.
Al rond 1600 voeren Rotterdamse reders naar Brazilië om suiker te kopen die daar op de plantages door slaafgemaakte Afrikanen was verbouwd. In de twee volgende eeuwen stichtten Nederlanders vele plantages in het Caribisch gebied en aan de noordkust van Zuid-Amerika. Voor het werk op die plantages lieten ze per schip West-Afrikanen aanvoeren. Samen met de overheid richtten handelaren in 1621 de West-Indische Compagnie (WIC) op. Rotterdam had in de WIC een eigen afdeling (Kamer), samen met Dordrecht en Delft. De WIC kreeg van de overheid het alleenrecht (octrooi) op alle Nederlandse handel in het Atlantisch gebied. Er ontstond een systeem dat ‘driehoekshandel’ wordt genoemd. Koopvaardijschepen voeren van Rotterdam naar de westkust van Afrika, geladen met textiel, sterke drank, buskruit en geweren. Met die goederen kochten ze Afrikaanse slaafgemaakten, die ze in slavenschepen transporteerden naar het Caribisch gebied en Suriname. Vanuit de koloniën zeilden die schepen met een vracht van ruwe suiker, koffie- bonen, cacaobonen, katoen en zout weer terug naar Rotterdam.
Daarnaast was er de enkelvoudige retourvaart, van handelsschepen die vanuit Rotterdam op en neer voeren naar Afrika of Noord- en Zuid-Amerika. Voor de mensenhandel lieten Rotterdamse reders hun schepen ombouwen tot slavenschip. Uit hun scheepsjournalen blijkt dat gemiddeld één op de zeven Afrikanen onderweg stierf. Doodsoorzaken waren besmettelijke ziektes, slechte voeding en suïcide door het weigeren van eten of een sprong overboord. Deze slaafgemaakten staan slechts naamloos, in de vorm van een nummer en een verliespost, vermeld in de scheepsjournalen.
Slavenschip Rotterdam
In 1675 vertrok het schip Rotterdam naar West-Afrika. Onderweg bouwden de scheepstimmerlieden het koopvaardijschip met extra tussendekken om tot slavenschip. Gemiddeld was er per Afrikaanse gevangene een ruimte beschikbaar van 170 bij 30 bij 70 centimeter. Dat is, cynisch genoeg, ongeveer de inhoudsmaat van een doodskist.
In 1676 begon de oversteek over de Atlantische Oceaan. In het ruim zaten en lagen zo’n 450 Afrikanen, de meesten uit noordelijke gebieden. Mensen uit nabijgelegen streken konden elkaar een beetje of zelfs goed begrijpen; anderen spraken een heel andere taal.
Ladingplan van het Franse slavenschip Marie Séraphique dat uit Nantes via Congo-Angola naar het Caribisch gebied voer, 1769 - 1770 (Musée d’Histoire de Nantes)
Lengtedoorsnede van een slavenschip met een tussendek voor slaafgemaakten (Zeeuws Archief Middelburg, blog Eenigheid)
Historicus Alex van Stipriaan stelde zich in zijn boek Rotterdam in slavernij hun situatie voor: ‘Het moet verwarrend zijn geweest om alles wat vertrouwd was achter te laten. Dat zal eenzaam hebben gemaakt. Vooral ook omdat de witte wezens met wie je te maken krijgt, je volstrekt vreemd zijn. Dat zij nu de – zoveelste – baas zijn in de lange rij sinds je gevangen bent genomen, is inmiddels wel duidelijk. Je hoort ze geluiden maken waar geen touw aan vast te knopen is; ze hebben een grove huid met een wit-roze kleur, touwachtig haar en ondoorgrondelijk helle ogen. Nog merkwaardiger is dat hun soort kennelijk alleen uit mannetjes bestaat, die zich bovendien agressief gedragen. Ze hebben wel behoefte aan vrouwen, want ze komen regelmatig de vrouwen in het ruim ‘bezoeken’. Je hebt er geen idee van, dat de naam van dat schip, of liever die klank, Rotterdam, in jouw eigen leven en dat van je nazaten vaker zal voorkomen dan je lief is.’
Eén op de acht Rotterdammers heeft voorouders die in het Atlantisch gebied in slavernij hebben geleefd.
Familie De Mey in slavernij
Jean de Mey (1585 - 1645) en Eva de Mey - Raye (1593 - 1651) (Stadsarchief Rotterdam)
Jean en Jacques de Mey waren de Vlaamse stamvaders van een echte Rotterdamse koopmans- en regentenfamilie. De broers vestigden zich in 1610 in Rotterdam waar ze een suikerraffinaderij startten. De ruwe suiker kwam uit Brazilië en het Caribisch gebied en was verbouwd door slaafgemaakte Afrikanen. Binnen enkele generaties bouwde de familie een wereldwijd suikerimperium op. Daarbij hielp het dat ze vaak trouwden met zussen of dochters van plantage-eigenaren of invloedrijke WIC-functionarissen.
Van het reilen en zeilen op plantages aan de andere kant van de Atlantische Oceaan moeten veel familieleden op de hoogte zijn geweest. Zo trad Pieter, zoon van Jacques, op als tussenpersoon tussen de suikerproducenten in Brazilië en de koopmannen op de schepen uit Nederland.
Hij behartigde de suikerbelangen van de familie. Na de herovering van de Braziliaanse kolonie door de Portugezen in 1654 vestigde Pieter zich op Curaçao en trouwde daar ook. Zijn naam leeft nog voort in het stadsdeel Pietermaai. Achterkleinzoon Jan trouwde in Suriname een erfgename van twee suikerplantages en een koffieplantage. Andere familieleden verhandelden in dienst van de WIC Afrikanen naar het Caribisch gebied.
Rotterdamse plantage-eigenaren ontvingen uitgebreide brieven en boekhoudkundige verslagen over hun overzeese bezittingen. Tot in detail rapporteerden de administrateurs en plantagedirecteuren maandelijks over de opbrengst van de oogst, de gedane arbeid en het aantal zieken. Ook maakten ze melding van de altijd hoge sterftecijfers onder slaafgemaakten, van vluchtpogingen en van de zweepslagen die slaafgemaakten moesten ondergaan.
Deze informatie, zo stelt historicus Alex van Stipriaan, moet ongewoon zijn geweest voor de toenmalige lezers van deze papieren, en dus hun aandacht hebben getrokken. ‘Zo gingen zij zelf echt niet om met hun eigen huispersoneel, of met arbeiders in het algemeen. [...] Geen arbeider in Nederland, laat staan een vrouw, werd voor luiheid op het werk met enkele tientallen zweepslagen gestraft en werd daarbij gesteund door de wet. Geen boerenknecht in Nederland werd met metalen boeien aan de voeten een tijd opgesloten omdat hij de nacht bij de moeder van zijn kinderen had doorgebracht in een dorpje verderop. Geen mens in Nederland, hoe beperkt en armoedig de omstandigheden vaak ook waren, leefde onder dezelfde constante dreiging van geweld en onder de sterk ingeperkte zelfbeschikking als de slaafgemaakte Caribische mens.’
Toch zijn er nauwelijks bronnen waaruit naar voren komt hoe plantage-eigenaren over hun menselijk ‘bezit’ dachten, of over slavernij in het algemeen. Zeker is wel dat ze via de verslagen veel meer afwisten van wat zich op de plantages afspeelde dan later vaak is gedacht.
Winst uit slavernij
In 1730 verloor de WIC haar octrooi op de trans-Atlantische handel. Die bedrijfstak kwam steeds meer in handen van particuliere handelsfirma’s. In Rotterdam waren er in de achttiende eeuw vier grote handelshuizen actief in de slavenhandel. Daarnaast belegden ze in Surinaamse plantages via zogenaamde ‘negotiatiefondsen’: fondsen waarin investeerders hun geld konden beleggen. Een van de handelshuizen op deze markt was de firma Ferrand Whaley Hudig & Zoon.
Vader en zoon Hudig hanteerden, net als hun collega-ondernemers, een verdienmodel waarmee ze het bedrijfsrisico spreidden over meerdere beleggers. Een plantage-eigenaar die geld nodig had kon bij Hudig een hypotheek aanvragen die werd gedekt door het ingelegde kapitaal van de beleggers. Om de waarde van de plantage als onderpand vast te kunnen stellen, lieten de Hudigs die plantage taxeren; vaak te hoog. Die taxatie bepaalde namelijk hoe hoog de hypotheek mocht zijn. Vervolgens brachten de Hudigs meerdere plantageleningen samen in een beleggingsfonds. Zo’n fonds gaf obligaties uit tegen een vaste jaarlijkse rente en aflossing. Het handelshuis verwierf ook het recht om alle producten van en voor de plantage te verkopen en in te kopen. Zo mogelijk sloot de firma bovendien een transportverzekering af en verzorgde ook het transport zelf. En over iedere transactie berekende het handelshuis provisie. Hoe snel de winst kon groeien, illustreren de volgende cijfers van de firma Hudig. In 1759 sloot Hudig voor 100.000 gulden zijn eerste hypotheek in Suriname af op de plantages Roosenburg (suiker) en Mon Bijou (koffie). In 1775 had Hudig een jaaromzet van 1,2 miljoen gulden (nu circa 12,5 miljoen euro) aan obligaties, met elf plantages als onderpand. Op deze plantages woonden in die tijd gemiddeld 1.400 slaafgemaakten. Hun lot, zo blijkt uit onderzoek, interesseerde de firma minder dan de winst van het bedrijf.
Slavernij op de plantages
Europese eigenaars, administrateurs en directeuren leidden op hun plantages vaak een luxeleventje, zelfs als de zaken minder goed liepen. Hoe anders was dat voor de slaafgemaakten. Op de Surinaamse plantages Driesveld – door slaafgemaakten Tessié genoemd – leefden rond 1777 bijvoorbeeld 127 mensen in slavernij. Stadsarchief Rotterdam bezit een verslag waarin staat dat zij vaak ziek waren en dat ‘daarbij onder hun een moedeloosheid en neerslagtigheid regeerde’, waardoor de sterfte hoog was. De directeuren wilden voortdurend nieuwe mensen aankopen, omdat er op de Surinaamse plantages altijd meer mensen stierven dan er geboren werden. Zo waren er in 1814 op Tessié nog maar 81 mensen over.
Op Tessié waren de leefomstandigheden vergelijkbaar met die op andere plantages. De slaafgemaakten werden bij aankomst gebrandmerkt en dan ondergebracht in een blok met achttien vertrekken van 5 bij 8 meter. In zo’n ruimte sliepen gemiddeld zes volwassenen en twee kinderen. Als slaafgemaakte vrouwen kinderen kregen, werden die bij geboorte bezit van de eigenaar van hun moeder. Op plantage Tessié werden relatief veel kinderen geboren met een witte vader. Zij hoefden geen veldwerk te doen maar werden bijvoorbeeld timmerman of huisbediende. Zo werd een groep bevoorrecht die herkenbaar was aan een lichter uiterlijk.
Tula, held van Curaçao
Ruta Tula, re-enactment van de opstand in 1795, Curaçao, 2008 (Alex van Stipriaan)
‘Wij zijn al te zeer mishandeld [...] wij zoeken niemand kwaad te doen, maar zoeken onze vrijheid.’ Aldus sprak Tula op Curaçao in 1795. Hij leidde een van de grootste Nederlandse slavenopstanden. Uit zijn oproep bleek dat hij weet had van een grote opstand van slaafgemaakten op Haïti, toen een Franse kolonie: ‘De Franse negers hebbe hunne vrijdom bekomen, Holland is ingenomen door de franschen, vervolgens moeten wij ook hier vrij zijn.’
Tula en zijn broeders Karpata en Pedro Wakao moesten het opnemen tegen Albert Kikkert, een Rotterdamse marineofficier die samen met zijn vrouw eigenaar was van enkele plantages op Curaçao. Een aantal van hun slaafgemaakten deden actief mee aan de opstand. Op dat moment lag het marineschip van Kikkert in de haven van Curaçao voor anker. Hij liet de mariniers meteen uitrukken. Desondanks wisten Tula en zijn medestrijders de hele westelijke helft van het eiland te bevrijden. Zij hadden hun actie goed voorbereid en konden op een grote aanhang rekenen. Toch wisten Kikkert en zijn mannen de opstand na een maand neer te slaan, mede door verraad. Als afschrikwekkend voorbeeld werden de leiders gemarteld en vermoord. In zijn scheepsjournaal noteerde Kikkert: ‘twee van de mannen zijn levendig geradbraakt, en geblaakert, vervolgens onthoofd en de koppen op de galg gezet...’
Ieder jaar herdenken Curaçaoënaars op 17 augustus de dag waarop de opstand in 1795 begon. Tijdens een historische optocht, de Ruta Tula, spelen ze de gebeurtenissen na.
Het leven van alledag
Op de plantages moesten slaafgemaakten iedere dag tegen zonsopgang de directeur komen groeten: ‘Odi, masra’. Dan werd het werk verdeeld. Na een werkdag van 12 uur verzamelden ze zich weer bij de plantagewoning. De directeur vroeg aan de vrije opzichter en de ‘basya’, een slaafgemaakte die op het werk moest toezien, wie goed had gewerkt en wie straf verdiende.
Naast het veldwerk was de bewerking van de oogst tijdrovend werk dat vaak door vrouwen en kinderen moest worden gedaan. Slaafgemaakten moesten ook voor hun eigen eten zorgen. Dat verbouwden ze op gemeenschappelijke kostakkers en op eigen kostgrondjes, na het werk en op de enige vrije dag, zondag. Rond oud en nieuw kregen de slaafgemaakten een paar dagen vrij en ontvingen ze gezouten vis, maismeel, textiel om kleding van te maken en bijvoorbeeld pijpen en tabak. Hoe zwaar het leven op een plantage was, hing deels af van de eigenaar, zijn opzichters en de opbrengsten van de akkers. In slechte tijden hadden de slaafgemaakten vaak te weinig te eten en nog zwaarder werk. Straffen dreigden altijd, soms met de dood als gevolg.
Verzet
In hun bedrijfsadministraties hielden de administrateurs alles bij. Een slaafgemaakte werd gezien als bezit waar geld in was geïnvesteerd, niet als een persoon met rechten. In de boekhoudingen staan geboortes, sterftes en ziektes, naast uitgaven voor voetboeien of vangacties van vluchtelingen. Daaruit blijkt dat slaafgemaakten zich altijd hebben verzet tegen hun lot. Zij deden dit op veel manieren, van langzaamaanacties, sabotage van machines of werktuigen en het bespotten van de bazen, tot werkweigering, vluchten, pogingen om de bazen te vergiftigen en complete opstanden.
Dat slaafgemaakten vaak mishandelingen ondergingen blijkt uit de administratie die de plantage-beheerders bijhielden en die ook bij de financiers en eigenaren in Rotterdam terechtkwam. Zo veroordeelde de directeur van de ‘Rotterdamse’ plantage Somerszorg in 1852 de oude Elias tot 25 zweepslagen, ‘wegens plichtsverzuim’. Drie vrouwen en een man kregen ieder vijftien zweepslagen voor ‘slecht koffieplukken’. Ook komen er steeds meer bronnen boven water die laten zien dat op veel plantages opstanden plaatsvonden. Het verzet en de opstanden tonen aan dat het lichaam wel tot slavernij kan worden gedwongen, maar dat niemand een ander de kracht van de geest en de moed kan afnemen, ook al moesten de slaafgemaakten er een hoge prijs voor betalen.
Marrons
In Suriname ontvluchtten groepjes slaafgemaakten de plantages. Zij werden ‘marrons’ genoemd. Vluchten vergde moed. Velen zullen het hebben overwogen, sommigen waagden het – anderen wilden wellicht hun familieleden niet in de steek laten. Marrons vluchtten naar het enorme tropisch regenwoud. Daar was leven gevaarlijk vanwege giftige slangen en insecten, moerassen, gebrek aan voedsel en natuurlijk de aanvallen van Europese militairen die achter hen aan gingen. Toch stichtten groepen van voornamelijk mannen daar nederzettingen en versterkingen, zoals fort Boekoe. Van daaruit vielen ze plantages aan, om zo aan wapens en kleding te komen. Vaak namen ze ook mannen en vrouwen mee het bos in. Bekende marronleiders waren Abini, Labi en Boni.
Ook op Curaçao vluchtten mensen weg uit de slavernij. Ze konden moeilijk op het eiland blijven omdat ze zich nergens konden verschuilen. Wél lukte het elk jaar kleine groepjes mensen om over zee aan het leven op de plantages en zoutpannen te ontkomen. Van de mensen die de vlucht over zee overleefden, vestigden de meesten zich op het vasteland van wat nu Venezuela is. Georganiseerd verzet vond plaats tijdens een grote opstand op Curaçao, in 1795, onder leiding van Tula, Karpata en Pedro Wakao.
De kracht van Winti
Op de West-Kruiskade vind je de Fred Kulturu Shop. Op deze plek in hartje Rotterdam kun je alle benodigdheden kopen voor kruidenbaden, geneeskrachtige rituelen en offers aan de goden en voorouders in de religieuze traditie van winti.
De wintireligie ontstond in Suriname tijdens de slavernij. Voor de slaafgemaakten was winti een bron van kracht en onderlinge verbondenheid. De wintigoden hielpen hen ook in de zwaarste omstandigheden te overleven en in verzet te komen. De slavenhouders waren bang voor de ceremonies, waarover ze geen controle hadden. Maar hoe ze ook de rituele bijeenkomsten van slaafgemaakten en hun zang en dans verboden, het lukte ze niet de spirituele wereld uit te bannen. Want slavenhouders konden wel het lichaam van slaafgemaakten beheersen, maar niet hun geest.
De wintireligie is een van de voorbeelden van de nieuwe cultuur die de Afrikaanse slaafgemaakten in Suriname ontwikkelden. Omdat zij uit verschillende delen van West-Afrika kwamen, van het huidige Senegal tot het huidige Angola, hadden zij geen gemeenschappelijke taal en cultuur. In Suriname en op de Caribische eilanden creëerden ze eigen talen als het Sranan Tongo en Papiamentu en een nieuwe spirituele geloofswereld. Afro-Antillianen hebben hun spirituele cultuur ingebed in het katholicisme. Zo wordt de heilige Antonius vaak aangeroepen om voor iets te bemiddelen bij God. Voor deze ‘Lele Toni’ wordt rondom zijn naamdag soms dagenlang gedanst. In de Afro-Surinaamse winti is de Leba een bemiddelaar tussen goden en mensen. In beide gevallen wordt de oorsprong toegeschreven aan de West-Afrikaanse vaudou-god Legba. De paus heeft er geen weet van, maar Afro-Antillianen en Afro- Surinamers zullen Antonius meteen herkennen.
Uit de serie Winti, de kracht van de voorouders: Fred Kulturu Shop (boven) en Wintipriester en ritueelspecialist Marian Markelo (onder), Rotterdam, 2020 (Lou Muuse)
Eigen taal, eigen cultuur
Misschien wel de belangrijkste vorm van verzet was de eigen cultuur die de slaafgemaakten ontwikkelden. Zij waren afkomstig uit verschillende delen van Afrika en leefden opeens in een ander werelddeel. Daarin moesten ze met elkaar zien te overleven. Ook hadden ze contact met de inheemse bewoners van Suriname. Zo vormde zich een nieuwe cultuur. In taal, religie, muziek, eten, omgangsvormen, normen, familierelaties enzovoorts. Die cultuur werd een deel van het dagelijks leven en waar de Europeanen helemaal buiten stonden. Hieruit blijkt ook dat deze Afrikanen weliswaar in slavernij moesten leven en werken, maar dat hun geest nog steeds vrij was. En dat vormde de basis voor alle andere vormen van verzet. Sranan Tongo en Papiamentu zijn talen die in de slavernij zijn ontstaan en zijn blijven leven. Je kunt ze in Rotterdam iedere dag horen op straat en op het schoolplein: swa, duku, feti, dushi en natuurlijk Keti Koti.
Vrouwen voor vrijheid
Pagina uit ‘Slaven en vrijen, onder de Nederlandsche wet’ (W.R. van Hoëvell, Zaltbommel, 1854)
In 1841 namen 128 Rotterdamse vrouwen een bijzonder initiatief. Zij richtten een Ladies Anti-Slavery Committee op. Het comité stuurde een petitie aan koning Willem II waarin ze hem opriepen een eind te maken aan ‘het lijden van onze natuurgenooten [...] die lighamen hebben even als de onze, gevoelig voor pijn, en zielen niet minder vatbaar voor droefheid en smart dan die, welke in ons zelven leven’. De koning was onaangenaam verrast door deze inmenging in ‘zijn zaken’.
Eerder, in 1797, had de Nationale Vergadering naar het voorbeeld van Franse en Engelse abolitionisten, al gediscussieerd over het opnemen van de afschaffing van slavernij in de eerste grondwet. Dat ging de meeste parlementariërs echter te ver. Pas rond 1840 maakten protestantse en liberale intellectuelen zich er weer sterk voor. De maatschappelijke druk nam toe na de publicatie van twee rijk geïllustreerde anti-slavernijboeken.
In 1852 kwam de Nederlandse vertaling uit van de Amerikaanse roman Uncle Tom’s Cabin. Life Among the Lowly (1852) van Harriet Beecher-Stowe. In dit rijk geïllustreerde boek beschreef Stowe hoe een plantage-eigenaar door verkoop van slaafgemaakten gezinnen uit elkaar rukte. De jonge Eliza wilde bij haar zoon blijven en ging met hem op de vlucht. Tom moest zijn vrouw en kinderen achterlaten en kwam op een katoenplantage in Kentucky terecht. Daar liet de planter hem doodmartelen.
Binnen een jaar verschenen van ‘De Hut van Oom Tom’ meerdere herdrukken, vertalingen en een theaterbewerking die ook in de Rotterdamsche Schouwburg werd opgevoerd. Twee jaar later, in 1854, verscheen een tweede invloedrijk boek, Slaven en vrijen onder de Nederlandsche wet, geschreven door Tweede Kamerlid W.R. van Hoëvell. Dit boek, op basis van koloniale verslagen en getuigenissen, gaf vooral een indringende beschrijving van de schrijnende leefomstandigheden van de slaafgemaakten in Suriname. Toch duurde het nog negen jaar voor de slavernij werd afgeschaft.
Afschaffing van de slavernij
Net als in andere landen waren er in Nederland altijd al mensen die bezwaar maakten tegen de slavernij en vooral tegen de wrede mensenhandel. Vanaf 1750 groeide de groep tegenstanders van slavernij, de abolitionisten. Met name in Engeland en Frankrijk, maar ook in Nederland. Een deel van hen vond slavernij in strijd met de christelijke waarden. Anderen waren geïnspireerd door de verlichtingsidealen: vrijheid, gelijkheid en broederschap. Toch duurde het nog tot 1863 voor Nederland de slavernij afschafte, na Engeland (1834), Frankrijk en Denemarken (1848). Portugal (1869) en Spanje (1888) volgden later.
De plantage-eigenaren ontvingen een compensatie voor hun verlies van ‘arbeidskapitaal’; vrijgemaakten moesten in Suriname nog 10 jaar tegen een schamel loon voor de voormalige slaveneigenaars blijven werken. Op de Curaçaose plantages werden de vrijgemaakten nog een tijdlang verplicht een paar weken per jaar gratis voor hun baas te werken. Op de Nederlands-Caribische eilanden, in Suriname en in Nederland wonen vandaag de dag nog talloze mensen van wie de overgrootouders in slavernij geboren zijn.
Doordenkertje Burgemeester Aboutaleb maakte namens het Rotterdamse stadsbestuur op 10 december 2021 excuses voor de betrokkenheid van Rotterdam bij de slavernij. Was dat nodig? Zo ja, moeten die excuses ook leiden tot daden en welke dan?